DOODSBRIEF-Historie

ROUWBERICHT – ROUWKAART – ROUWBRIEF – BROODDELING -VERVOER –  DE DOOD
      
HET KENBAAR MAKEN DAT IEMAND OVERLEDEN IS. 
Het spreekt vanzelf dat allereerst de buren en de familie mondeling op de hoogte gebracht werden. Het was in de eerste plaats de buurtschap die deze mare (verkondigen) op zich nam. Voor de armen zou dat lang zo blijven. De rijke(re) konden meer ruchtbaarheid geven, hetzij door het te laten omroepen of later door het te laten drukken op aanplakbrieven. De nog
rijkeren en vooral de adel konden dit kenbaar maken door één of meer obiit bord(en) te laten schilderen met hun familiewapen op. Dergelijke borden werden veelal op voorhand geschilderd, alleen de overlijdensdatum moest dan nog
toegevoegd worden. Hier komen wij later op  terug. Later ontstonden de doodskaarten (litho’s: gedrukt op licht karton met zilver- of gouddruk) die door dragers afgegeven werden.

Foto

Het spreekt wel voor zich dat dergelijke manier van kenbaar maken alleen aan de rijken voorbehouden was. Pas later werd overgegaan tot papieren doodsbrieven. Dit was minder duur en stilaan konden meer mensen hiervan gebruik maken.  De
meeste mensen daarentegen leefden in grote armoede. Daarom bestond vanaf de 13de eeuw “hulp aan de armen”. Deze kerkelijke instellingen heetten H.Geest of Armentafels en werden beheerd door twee Armenmeesters. In sommige kerken kan men achteraan nog een Armenbank aantreffen. Deze verwierf haar fondsen door schenkingen van rijke burgers of boeren. Er ontstonden op die manier diverse bonden (al dan niet aan een heilige toegewijd en geleid door religieuze organisaties) die op deze manier aan armenzorg doen.

Foto

ROUWKAARTEN – ROUWBRIEVEN MET BROODDELING.
Afhankelijk van veranderende gewoonten en de rijkdom van de overledene konden de armen op diverse manieren bedacht en verwittigd worden. Veelal werd een vermelding gedaan op de rouwkaart of rouwbrief. Bij een rechtstreekse melding van ‘brooddeling’ via de rouwkaart of later rouwbrief, spreekt het vanzelf dat dergelijke rouwbrieven niet in de handen van de ‘armen’ kwamen. Zij werden gegeven aan familie, vrienden en kennissen van gelijke stand. 
 Zoals op het platteland de rijkere boeren bezoek kregen van bedelaars, hadden ook de meer begoede burgers in de stad ‘hun’ armen die regelmatig kwamen bedelen om een aalmoes. Uit dergelijke rouwbrieven werden de bonnetjes geknipt
en aan ‘hun’ bedelaar(s) gegeven, en het kostte niets…

Foto

VERVOER

Andere aanduidingen kwamen ook voor, bijvoorbeeld een opmerking dat er rijtuigen of trams konden genomen worden aan het station om deel te nemen aan de begrafenis. Dit kwam vooral voor bij adelijke  families:

Foto

VOLKSGEBRUIKEN

Men moest de overledene steeds met de voeten vooruit naar buiten  uit het sterfhuis dragen, om te vermijden dat hij zijn woning ziet en terug komt  om de nabestaanden te ergeren. Bij begravingen werden de lijken steeds geoost,  d.w.z. met de blik naar het Oosten. Priesters en geestelijke werden andersom,  met het gezicht naar de gelovigen begraven. Hiermee wilde men kenbaar maken dat  zij de weg wezen. De archeologische opgravingen op St Pietersplein in Gent, lieten  zien dat
de lijken, zowel binnen als buiten de verdwene tweede kerk ( parochie kerk), allemaal perfect geoost waren.
Een middeleeuwse  gewoonte was om de vloer van de kerk met stro te bedekken bij de uitvaart van  kapitaalkrachtige overledenen. Dit om de voeten van de aanwezigen warm(er) te  houden. Aan het sterfhuis werd stro in de vorm van een kruis gelegd.

Foto
BROODMIS.

Het was vroeger de gewoonte bij de uitvaart van een welvarend  persoon broden uit te delen aan de armen en behoeftigen van het 
dorp.  Hij of zij die stierf gaf opdracht aan de pastoor van de parochie of naaste familie om dit te doen. Eigenaardig genoeg gebeurde dit niet op de dag van de uitvaart zelf, doch later, op de dertigste en het jaargetijde.
De broodmissen vinden wij terug in vele dorpen van de Antwerpse en Limburgse Kempen – doch ook in de streek tussen Lier en Mechelen. 0ok in de provincie Limburg zou dit gebruik in voege zijn geweest. In een boekje van 1943 over “Geschiedenis van
Berbroek”, een dorp tussen Diest en Hasselt, lezen wij  “De extra bedelingen van brood gebeurden op dagen die waren vastgesteld door de eigenaars der grote hoeven.” Op het einde der 18de eeuw ontving de pastoor een brood iedere keer
wanneer er voor de armen brood werd gebakken. Hoe ging men te werk. Men maakte een lijst op van de armen van de gemeente en de plaatselijke bakker kreeg de opdracht een aantal broden te bakken. Deze stonden in de kerk bij de uitgang,
netjes verpakt in grote manden. De families van hen die in aanmerking kwamen kregen bericht om de H. Mis bij te wonen, te bidden voor de zielerust van de overledene en bij het buitengaan bekwam men een groot boerebrood, ook wiel genaamd. Op sommige gemeenten rond Lier kreeg men een bon waarop vermeld stond om bij de plaatselijke bakker een of meerdere broden af te halen.
Op andere plaatsen  was het de gewoonte bij het doodsbeeldeken een kaart te steken waarop vermeld was :
  “Goed voor een brood van …  kilo af te halen bij bakker (volgde dan de naam en adres van de bakker).”
Uit kronieken vernemen wij dat de laatste broodmis te Hoevenen gehouden werd in 1919. Rond de eeuwwisseling werd te Sint Job in ‘t Goor de laatste broodmis gehouden na het overlijden van Mejuffer de Barones de Caters. Dorpen in de Kempen waar men
destijds broodmissen had zijn : o.m. Brecht, Kalmthout, Zandhoven, Wuustwezel en de streek rond Hoogstraten. Op te merken valt  dat vele van deze broodmissen werden afgeschaft tijdens de oorlog 1914 – 1918 bij gebrek aan meel. De Vlaamse romanschrijfster Virginie Loveling (Nevele 1836  – Gent 1923) vermeld in haar boek “Het hoofd van ‘t huis” een broodbedeling als  volgt :  “Alle
bedelaars en  bedelaressen van het dorp kwamen de een na de ander nevens en voor het huis staan, aleer ze zich naar de dienst begaven, want er was brood op het lijk.”  0ok Hendrik Concience vermeld dit gebruik in zijn roman “De Kerels van Vlaanderen” als volgt  “De avond voor de begrafenis, in de dodenkamer, vond ik de bloedverwanten, vrouwen en  mannen rond de lijktafel. Een stokoud man nam weitekoekjes, brak ze in tweeën en gaf de omstanders elk een stuk. Iedereen begon er van te eten. Mijn vader, die mijn aarzeling bemerkte, deed me de anderen navolgen. Ik mocht niet weigeren deel te nemen aan deze plechtigheid,
die men het dodenmaal noemde.” Het aantal uit te delen broden verschilde van dorp tot dorp. In een kroniek van Laarne bij Gent lezen wij, dat de Heer van Laarne in 1515, ruim 1200 broden had laten verdelen onder zijn parochianen. 0ok in Wallonië is dit broden bakken in voege. In de streek van Waimes bij Malmedy en Aubel bakt men een “Kranz”, een speciaal brood, dat men uitsluitend
eet bij begrafenissen. Er waren niet alleen broden die men verdeelde. Zo kennen wij ook de “lijkkoeken” die men uitdeelde aan iedereen, groot en klein, die de mis bijgewoond had. De koster, de dragers van het lijk, de klokkeluiders, de wakers, de grafmakers, in een woord zij die iets te doen gehad hadden met de uitvaart kregen een of meerdere koeken. Te Tongerlo was het de gewoonte dat
de pastoor en de onderpastoor een lijkkoek kregen met rozijnen en krenten. De lijkkoeken hadden meestal de vorm van een grote mastel met in het midden een putje en elke koek woog van 100/150 gram of 250/300 gram naargelang de lijkdienst. Ieder dorp bakte de lijkkoek op zijn manier. Te Duffel was er veel kaneel in. Te Rijmenam hadden deze koeken, die men “uitvaartkoeken” noemde de grootte van een mannenhand. Op sommige dorpen gebeurde de uitdeling niet in de kerk, doch in een plaatselijke herberg waar iedereen na de mis een koek bekwam.
Men kan aannemen dat in de meeste dorpen dit gebruik verdwenen is.  In het heemkundig blad “Biekorf” lazen wij echter, dat op 27 mei 1963 er een broodbedeling was te Houtem-Veurne en dit volgens de wens van de overledene. En wel op de begrafenis
zelf. Gelukkig hebben heemkundigen en plaatselijke geschiedschrijvers een en ander kunnen vastleggen in schriften zodat er nog iets
overblijft van de schilderachtige gebruiken en gewoonten die steeds onder ons volk hebben bestaan. Nu in onze moderne tijden is alles veranderd. 0ok de uitvaarten zijn op een andere vorm gegoten, doch hier en daar vinden wij in kleine dorpen mensen die deze gewoonte in ere  wensen te houden.

Foto

3. DE DOOD.

De dood, de geheimzinnige, heeft de mens steeds beziggehouden.  Het begin van een nieuw leven voor de gelovige of het einde van alles voor hem  of haar die niet gelooft. Toch zal het ons  allen bezig houden en met een zekere schroom benaderen. Zeer vele volksgebruiken bestaan er of hebben bestaan omtrent de dood.
De dood werd meestal voorafgegaan door een ziekte en werd het zeer ernstig, dan volgde de berechting. Zijn er gewezen misdienaars onder onze lezers dan zullen ze zich nog wel herinneren hoe dat in zijn werk ging. De argeloze voorbijganger waagde het niet zonder eerbied de priester voorbij te gaan op weg naar de zieke. Men deed hoed of pet af en men knielde tot de priester en misdienaar met lantaarn, bel en het Ons Heer langs waren. De dorpsgemeenschap wist dat er een dorpsgenoot was berecht. Hoe lang zou het nog
duren ? Het huis van de zieke moest open staan, want de priester moest ogenblikkelijk kunnen binnen treden, daarvoor werd er noch geklopt noch gebeld. Hoe er zo’n ziekenkamer uitzag weten we allen van onze Mechelse Catechismus. Een kruisbeeld tussen twee brandende kaarsen, een glas met wijwater, een palmtakje en het geheel op een tafeltje opgesmukt met een witte  doek.  Het was burenplicht om behulpzaam te zijn in het huis van de stervende.  Er werd gebeden en gewaakt en gedronken, menige jeneverfles werd leeggemaakt in het bijzijn van
een dode of stervende want zelf moest men er de moed in houden. De dood welke steeds sterk de volksverbeelding heeft aangesproken kende ook zijn voortekens. Viel er in een gezin de klok onverwacht stil, dan was er een dode in de familie.
Een hond die huilde ‘s nachts kondigde eveneens de dood aan. Begrafenisaannemers waren er vroeger niet, zodus moest de
buurtgemeenschap instaan voor het verdere verloop van het overlijden en wat er bij te pas kwam. De dode werd afgelegd, gewassen en geschoren en volgens de streek werd men in zijn beste pak gestoken of in een lijkkleed. Bij de boeren wist men precies waar het reeds lang gekochte lijkkleed te vinden was in een hoek van de kast. De toebereidselen in het sterfhuis waren van allerlei aard.
In de steden werden de rolluiken neergelaten en een kruis er tegen geplaatst, men wist dan als voorbijganger dat er iemand overleden was. Binnen werden de spiegels afgedekt en de klok stil gelegd. Had men pas geslacht dan moest het vlees toch naar elders verhuizen want het zou bederven met een dode in huis. Zelfs de kanarievogel moest tijdelijk naar een ander onderkomen gebracht worden. 
Er zijn nog tal van gebruiken omtrent de dood die nu zijn afgezwakt. Het luiden bestaat nog steeds en toen er nog niet algemeen rouwbrieven werden rondgestuurd ging men in de buurt zeggen wie er overleden was. Om de dood aan te kondigen waren er velerlei
manieren. Men kent algemeen het overlijdensbericht in de krant om een groot publiek te bereiken. Voor de personen die men op de uitvaart wenst stuurt men een rouwbrief en in het Brugse was het gebruikelijk om een reusachtig aanplakbiljet te plakken op de kerkmuur.
In de Kempen was het algemeen om de buurt te gaan “aanzeggen” en in het Leuvense worden er kaartjes verspreid
die zowel rouwbrief als bidprentje kunnen zijn, het is een eigenaardige combinatie van de twee. De later nog te lezen missen worden er eveneens op vermeld. Hierna volgde de rozenkrans welke nu in de parochiekerk wordt gebeden op de vooravond van de begrafenis.
Vroeger gebeurde dit in het bijzijn van de overledene in het sterfhuis. Uit eigen ervaring weet ik dat het er dan wel eens vrolijk aan toe kon gaan. Men zag elkaar nog eens weer en in verhouding tot de sentimentele binding met de overledene was er ook de stemming bij het weer samen  zijn.  Na de rozenkrans deed men zijn rondgang rond de aflijvige en deze werd met wijwater besprenkeld. 
Vlak voor de begrafenis werd er ook nog een rozenkrans gebeden, gepaard gaande met een eindeloze litanie, ingezet door een buurvrouw of buurman maar nooit door een familielid. De dorpstimmerman was natuurlijk ook nauw betrokken bij een begrafenis, hij was de leverancier van de kist. Eindeloze verhalen doen de ronde over de belevenissen van deze timmerlieden. Ze zijn niet allen even stichtend of  vol van sereniteit omtrent een overledene. Het gaat om kisten die te klein waren  of niet stevig genoeg of om geuren die werden verspreid zeer ten ongerief
van de  kistenmaker. Beziet men oude prenten van een dorpsbegrafenis, dan merkt men op dat indertijd het kruis werd  gedragen voor de begrafenisstoet uit. Het was meestal een houten kruis, zwart  geschilderd met witte letters. Het diende om achteraf op het graf te plaatsen. De logge grafmonumenten kwamen achteraf meer in zwang zodat menig kerkhof er uitziet als een grijze troosteloze woestijn. De lijkkist wordt steeds met de voeten vooruit overal heen gedragen, van sterfhuis naar de kerk en van de kerk naar het kerkhof. De geest van de dode mag niet  weerkeren. Doet men nu zijn laatste tocht meestal met de auto, in vroeger jaren werd men naar de kerk gedragen door de buren. Ging het om een kindje dan waren het de klasgenootjes. Bij een adellijke familie werd het rouwblazoen, het “Obiit” voor de stoet uitgedragen en
na de dienst opgehangen vooraan in de kerk. Onze eigen parochiekerk werd aldus getooid met de vele blazoenen of rouwborden van de Familie Gill&egravs de Pélichy en andere families zodat men bijna heel hun stamboom kan aflezen door de verschillende wapenschilden.
Een zeer eerbiedwaardig landelijk gebruik was een uitvaart met de “wijtewage” zoals men  zich nog zal herinneren bij de begrafenis van onze grote letterkundige Stijn  Streuvels. Niet altijd zwart maar ook wit kan de kleur van de rouw zijn. De witte wijtewagen is dus helemaal
niet misplaatst, deze is trouwens ook rouwkleur  aan het Nederlandse Hof, het is de kleur van de opstanding. De wijtewagen is aan  zeer opmerkelijke gebruiken gebonden. We raadpleegden hieromtrent een werk van de folklorist A. De Cock welke hieromtrent het volgende vertelt : “Er dient een  wagen, geen kar, en met twee paarden bespannen, dit alles toebehorend aan een  andere boer, liefst een buurman, de voerman zit schrijlings op het handpaard en met een stokje, geen zweep, leidt hij de paarden met zachtheid en stilzwijgen,  hij volgt de
grote openbare steenwegen en mag onderweg pozen noch pleisteren,  tenzij om even de strobusseltjes of kruisjes neer te leggen en daar een vaderons te bidden, wat echter lang geen algemeen gebruik is. Hij keert langs een andere weg terug, blijkbaar met het doel de geest van de aflijvige te misleiden. Op de wijtewagen nemen plaats, twee, drie of vier van de naaste bloedverwanten,  doorgaans enkel vrouwen. De buren komen  achteraan.” Bekijkt men een  oude prent of schilderij van een lijkstoet waarbij geknield wordt gebeden, de  paternoster
in de hand, dan is dit meestal aan een kruispunt van landelijke  wegen. Dat is weerom vol  betekenis juist op dit kruispunt moeten de geesten op een dwaalspoor worden  geleid. Een ergerlijk  gebruik was de klasse waarmee men werd begraven, hoe later hoe duurder en hoe  dichter bij het altaar. Was men zeer arm, dan kon men bijna buiten  blijven. Bij een mis eerste  klas was het al zwart wat de klok sloeg.
Het portaal, het altaar, de gewaden en  de katafalk omringd door ontelbare brandende  kaarsen.  Het was in vroeger  jaren wel een indrukwekkend zicht en men voelde de dood haast van zeer dichtbij. Het ultieme afscheid gebeurde op verschillende wijze. Bij het neerlaten van de kist in het graf wierp men een bloem van de soms vele rouwkransen, een schopje aarde of men besprenkelde het graf met wijwater.
Vrouwen gingen niet steeds mee naar de kerk of de begrafenis, het gebruik was verschillend van  streek tot streek of van vrouw tot
vrouw. Als alles was afgelopen waren de meeste deelnemers aan uitgebreide begrafenissen ontspannen en ging men naar het lijkmaal. Oude dorpsrekeningen van onze schuttergilden vermelden hoevele “tonnen bier” werden verzet op de uitvaarten van de gildebroeders of gildezusters. Men wordt er waarachtig beschaamd bij. Het werd een echte zuip en zwelgpartij. Het verdriet was ver te zoeken. In Oost-Vlaanderen spreekt men dan terecht van een begrafenisfeest. Het was dikwijls een enige gelegenheid om elkaar nog eens te ontmoeten en nadien aan de tapkast te gaan  hangen. Een diep ingeworteld gebruik was ook het dragen van rouw. Was men lid van een uitgebreide  familie, dan zag men zijn
ouders bijna bestendig in de rouw, want dit gebruik  werd streng in ere gehouden. Er waren vaste regels hiervoor en het was hoogst
onfatsoenlijk hier van af te wijken.  Vrouwen droegen ook veel nog rouwfloers voor het gelaat bij zware rouw en dit gedurende zes weken. Het langst heeft deze traditie stand gehouden op het platteland en dan nog in landbouwersfamilies.
Een vol jaar en zes weken werd rouw gedragen voor ouders, kinderen, man of vrouw, voor broers en zusters was dit de helft, drie maand voor oom of tante en voor neven of nichten was het nog zes weken. Er was ook nog halve rouw, dan mocht ook grijs worden
gedragen. Komt men wel eens in het Zuiden van Europa dan valt het op hoe veel vrouwen er in het zwart zijn gekleed. Het gaat dan meestal om weduwen, hier spreekt men van weduwenrouw hetgeen hier ook wel gebruikelijk was. Nu is het rouwdragen vrijwel beperkt tot de rouwplechtigheid zelf. Nog heel veel gebruiken zijn er geweest rond de dood, ze zijn ieder op zich zelf een hoofdstuk waard. Ze
zijn zeer streek en tijdsgebonden, veel is er van verdwenen. Lijkbidders, voorzeggers en buren hebben plaats moeten maken voor de
begrafenisaannemer. Ook hier hebben vervlakking en efficiëntie hun werk gedaan.

Foto